summaryrefslogtreecommitdiff
path: root/college4.tex
blob: eaea153f7fc4026c31162ee964d19983e676923f (plain) (blame)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
53
54
55
56
57
58
59
60
61
62
63
64
65
66
67
68
69
70
71
72
73
74
75
76
77
78
79
80
81
82
83
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
100
101
102
103
104
105
106
107
108
109
110
111
112
113
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
142
143
144
145
146
147
148
149
150
151
152
153
154
155
156
157
158
159
160
161
162
163
164
165
166
167
168
169
170
171
172
% vim: set spelllang=nl:
\documentclass[a4paper]{article}

\usepackage{geometry}

\usepackage{polyglossia}
\usepackage{ucharclasses}
\setmainlanguage{dutch}
\setTransitionsForLatin{\begingroup\hyphenrules{dutch}}{\endgroup} 

\usepackage{xcolor}

\usepackage{bidi}

\usepackage{fontspec}
\setmainfont[Ligatures=TeX]{Latin Modern Roman}
\newfontfamily{\ezra}{Ezra SIL}[Scale=MatchLowercase]
\DeclareTextFontCommand{\textezra}{\ezra}
\let\ez\textezra

\usepackage{enumitem}

\title{Jesaja en Ezechi{\"e}l\\\large{Huiswerk Exegese OT, college 4}}
\author{Camil Staps}
\date{21 februari 2016}

\begin{document}

\maketitle

\begin{center}
  \emph{Een thematisch overzicht van overeenkomsten en verschillen tussen Js.~1-12 en Ez.~1-10.}
\end{center}

\begin{description}
  \item[Straf]
		In beide boeken is het duidelijk dat JHWH komt om het volk te straffen. De
		volgende \emph{concrete} redenen (naast bv. het algemene `zij hebben Mij
		verlaten') worden gegeven (overeenkomsten zijn vetgedrukt):

    \begin{center}
      \begin{minipage}[t]{.47\linewidth}
        \centering\textit{Jesaja}
        \small
        \begin{description}[itemsep=0pt,font=\normalfont\textcolor{darkgray}]
          \item[1:23, 5:8] Opstandigheid, diefstal, ego{\"i}sme / \textbf{bezitsdrang}, gebrek aan naastenliefde
          \item[1:29, 2:8, 18] \textbf{Afgoderij}
          \item[2:6] Overname buitenlandse cultuur
          \item[2:12, 17, 3:16, 5:21] Hooghartig-, ijdel- en eigenwijsheid
          \item[3:12, 14, 5:7] Gedrag van de leiders
          \item[5:11, 22] Drankgebruik
        \end{description}
      \end{minipage}\hfill
      \begin{minipage}[t]{.47\linewidth}
        \centering\textit{Ezechi{\"e}l}
        \small
        \begin{description}[itemsep=0pt,font=\normalfont\textcolor{darkgray}]
          \item[2:3, 8:5, 10-11, 14, 16] \textbf{Afgoderij}
          \item[5:7] Geen waarneming van de geboden
        \end{description}
        \flushleft Impliciet:
        \begin{description}[itemsep=0pt,font=\normalfont\textcolor{darkgray}]
          \item[6:13] \textbf{Afgoderij}
          \item[7:19] \textbf{Bezitsdrang}
        \end{description}
      \end{minipage}
    \end{center}

		In beide boeken komt duidelijk afgoderij als reden voor Gods woede naar
		voren. Jesaja voegt hier nog een aantal dingen aan toe, in het bijzonder
		kritiek op de leiders (ook gezien 3:12, `de tirannen van mijn volk zijn
		kinderen, en vrouwen overheersen het').

		De straf die gegeven wordt is verwoesting (Js) of dood (Ez) voor een groot
		gedeelte van het volk (Js.~5:5-6, Ez.~6:5), ballingschap voor een `rest van
		Isra{\"e}l' (Js.~10:20, Ez.~6:8). Beide boeken benadrukken dat
		afgodsbeelden zullen verdwijnen (Js.~3:18, Ez.~6:6).

	\item[Een volk uit de verte] In Js.~5:26 voorspelt Jesaja dat een volk uit de
		verte zal komen \emph{op bevel van God} om die straf uit te voeren.
		Hetzelfde idee komt terug in Js.~8:5-8 en elders, maar ook in Ez.~7:24. Ook
		hier is het duidelijk dat God deze `andere volken' doet komen.

  \item[De rest van Isra{\"e}l]
		is een thema dat bij beide profeten terugkomt (Js.~4:3, 10:20-27, evt. ook
		1:8-9 en 3:10?; Ez.~6:8-10, 9:8). Het lijkt bij Ezechi{\"e}l minder
		prominent aanwezig te zijn.
    
		In het algemeen is Ezechi{\"e}l minder positief over de toekomst. Er staat
		bijvoorbeeld in zowel 7:4 als 9:4, `Ik zal u niet ontzien en geen deernis
		hebben', en in het bijzonder in 7:11, `Niets zal er van hen overblijven'.
		In hoofdstuk 8 wordt vier keer de formule `Hebt gij gezien, mensenkind, wat
		\dots{} doen?', telkens met een ander onderwerp: het huis van Isra{\"e}l
		(8:6, NBG `de Isra{\"e}lieten' ook al staat er geen \ez{בְּנֵי}), de oudsten
		van Isra{\"e}l (8:12), de vrouwen (8:14, opvallend is dat hier Isra{\"e}l
		niet genoemd wordt, maar `vrouwen' wel bepaald is -- was het wellicht
		algemene kennis dat er vrouwen rond de tempel zaten?) en ten slotte het
		huis van Juda (8:17). Wellicht dat deze verschillende groepen worden
		genoemd om aan te geven dat de zonde het hele volk betreft. De eerste keer
		dat de formule wordt gebruikt gaat het om afgoderij aan de poort van
		Jeruzalem, dan in Jeruzalem, dan bij de tempel en dan in het midden van de
		tempel. Deze climax geeft de zwaarte van de zonde aan.

		Opvallend is ook 9:8-9, waar Ezechi{\"e}l vraagt, `gaat Gij nu heel het
		overblijfsel van Isra{\"e}l verdelgen \dots?' en JHWH bevestigend
		antwoordt.

		In Jesaja zijn zulke lange passages zonder tekenen van hoop moeilijker te
		vinden. In 5:8-24 komt zes keer `Wee hun die \dots' voor, maar dat is
		verenigbaar met idee{\"e}n over de rest van Isra{\"e}l omdat de straf niet
		categorisch toegepast lijkt te worden.

  \item[Negatief tegenover het het noorden]
		Het is duidelijk dat beide profeten negatief tegenover het Noordrijk staan.
		Jesaja schrijft dat God zich verheugt in de mannen van Juda (5:7,
		vergeleken met die van Isra{\"e}l) en wijdt een passage aan de val van
		Samaria, waaraan de leiders van het noorden schuld hebben (9:7-16, mogelijk
		verder). Ezechi{\"e}l moet 390 dagen op zijn zij liggen voor de zonde van
		Isra{\"e}l en maar 40 voor de zonde van Juda (4:4-6).

  \item[Symboliek]
		Beide boeken dragen sommige van hun visioenen op aan (symbolen uit) de
		natuur: Js.~1:2a, `Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor'; en Ez.~6:2-3a
		(JHWH spreekt), `Mensenkind, richt uw blikken op de bergen Isra{\"e}ls,
		profeteer tegen hen'.

		In beide boeken speelt vuur een belangrijke rol. Bijvoorbeeld Ez.~1:13, `de
		aanblik van de wezens was als die van brandende vuurkolen, als van fakkels,
		\dots{} en het vuur glansde en bliksemen schoten eruit' en Js.~10:17, `Dan
		zal het Licht van Isra{\"e}l tot een vuur worden en zijn Heilige tot een
		vlam.' Vuur wordt voornamelijk met God geassocieerd. Opvallend is dat het
		zowel een angstwekkend beeld is (bv. Js.~10:16-17, Ez.~5:4) maar in
		Ezechi{\"e}l ook geassocieerd wordt met Gods glorie (bv. Ez.~1:13). In
		Jesaja's roeping wordt bovendien met een gloeiende kool de lippen van de
		profeet aangeraakt (Js.~6:6-7), waarmee diens zonde wordt verzoend. Dat het
		vuur in die twee verschillende contexten wordt gebruikt, kan misschien
		aangeven dat ook de gewelddadige passages een manifestatie van Gods glorie
		zijn. Dit is in overeenstemming met \'e\'en van de redenen die Ezechi{\"e}l
		geeft voor het aankomende onheil, `dat gij zult weten, dat Ik de Here ben'
		(Ez.~6:7 en elders).

		De lippen van Jesaja, die ik al even noemde in verband met het vuur,
		brengen ons bij een ander symbool dat de twee profeten delen: dat van de
		mond. Jesaja krijgt een gloeiende kool (die door een seraf met een tang
		genomen moet worden) op zijn mond (6:6-7), maar er wordt geen verslag
		gedaan van enige pijn. Direct erna spreekt Jesaja en kiest hij voor zijn
		missie (6:8). Ezechi{\"e}l moet een boekrol opeten en dan spreken tot het
		huis van Isra{\"e}l (3:1). In beide roepingen wordt symbolisch aangegeven
		dat het de taak van de profeet is (1) met het volk te praten (Js.~6:8, `Wie
		zal Ik zenden?'; Ez.~3:1, `Spreek tot het huis Isra{\"e}ls'), en (2) het
		woord van God (en geen ander woord) te verkondigen (Js.~6:5,7, `ik ben
		onrein van lippen \dots{} nu is uw ongerechtigheid geweken': Jesaja's
		lippen zijn gezuiverd, hij kan dus geen ongerechtigheid meer verkondigen;
		Ez.~3:4, `spreek tot hen met \emph{mijn} woorden').

		Het eten van de (goddelijke) boekrol in Ez.~3 staat in contrast met het
		eten van de onreine gerstekoek in 4:11-12. God is heel dichtbij in 3:1-3 en
		heel ver weg in 4:11-12, een voorspelling van de ballingschap.

		Dat brengt ons bij ons laatste punt van symboliek. Ezechi{\"e}l \emph{doet}
		veel, en het zijn voornamelijk symbolische handelingen: hij ligt op zijn
		zij om de zonde van Isra{\"e}l en Juda te symboliseren (4:4-6), belegert
		Jeruzalem vanwege die zonde (4:1-8), eet de onreine gerstekoek als
		voorspelling van de ballingschap (4:9-17), scheert zich en doet
		verschillende dingen met zijn haar om het lot van de Isra{\"e}lieten te
		symboliseren (5), etc. Jesaja doet niets van die soort: het woord van JHWH
		komt tot hen en hij vertelt dat.

\end{description}

\end{document}