summaryrefslogtreecommitdiff
diff options
context:
space:
mode:
authorCamil Staps2016-02-20 11:29:55 +0100
committerCamil Staps2016-02-20 11:29:55 +0100
commitf93bf80d5409747dc96c29470d4d0a9e81af08ae (patch)
treec5458747a33cd1a5d302dfaab29fa626b2464958
parentHuiswerk college 4 (diff)
Fixes college 4
-rw-r--r--college4.tex14
1 files changed, 7 insertions, 7 deletions
diff --git a/college4.tex b/college4.tex
index 86dd14e..6485700 100644
--- a/college4.tex
+++ b/college4.tex
@@ -60,28 +60,28 @@
In beide boeken komt duidelijk afgoderij als reden voor Gods woede naar voren. Jesaja voegt hier nog een aantal dingen aan toe, in het bijzonder kritiek op de leiders (ook gezien 3:12, `de tirannen van mijn volk zijn kinderen, en vrouwen overheersen het').
- De straf die gegeven wordt is verwoesting (Js) of dood (Ez) voor een groot gedeelte van het volk (Js.~5:5-6, Ez.~6:5), ballingschap voor een overblijfsel (Js.~10:20, Ez.~6:8). Beide boeken benadrukken dat afgodsbeelden zullen verdwijnen (Js.~3:18, Ez.~6:6).
+ De straf die gegeven wordt is verwoesting (Js) of dood (Ez) voor een groot gedeelte van het volk (Js.~5:5-6, Ez.~6:5), ballingschap voor een `rest van Isra{\"e}l' (Js.~10:20, Ez.~6:8). Beide boeken benadrukken dat afgodsbeelden zullen verdwijnen (Js.~3:18, Ez.~6:6).
\item[Een volk uit de verte] In Js.~5:26 voorspelt Jesaja dat een volk uit de verte zal komen \emph{op bevel van God} om die straf uit te voeren. Hetzelfde idee komt terug in Js.~8:5-8 en elders, maar ook in Ez.~7:24. Ook hier is het duidelijk dat God deze `andere volken' doet komen.
\item[De rest van Isra{\"e}l]
- is een thema wat bij beide profeten terugkomt (Js.~4:3, 10:20-27, evt. ook 1:8-9 en 3:10?; Ez.~6:8-10, 9:8).
+ is een thema dat bij beide profeten terugkomt (Js.~4:3, 10:20-27, evt. ook 1:8-9 en 3:10?; Ez.~6:8-10, 9:8). Het lijkt bij Ezechi{\"e}l minder prominent aanwezig te zijn.
- In het algemeen lijkt Ezechi{\"e}l minder positief over de toekomst. Bijvoorbeeld staat in zowel 7:4 als 9:4, `Ik zal u niet ontzien en geen deernis hebben', en in het bijzonder in 7:11, `Niets zal er van hen overblijven'. In hoofdstuk 8 wordt vier keer de formule `Hebt gij gezien, mensenkind, wat \dots doen?', telkens met een ander onderwerp: het huis van Isra{\"e}l (8:6, NBG `de Isra{\"e}lieten' ook al staat er geen \ez{בְּנֵי}), de oudsten van Isra{\"e}l (8:12), de vrouwen (8:14, opvallend is dat hier Isra{\"e}l niet genoemd wordt, maar `vrouwen' wel bepaald is -- was het wellicht algemene kennis dat er vrouwen rond de tempel zaten?) en ten slotte het huis van Juda (8:17). Wellicht dat deze verschillende groepen worden genoemd om aan te geven dat de zonde het hele volk betreft. De eerste keer dat de formule wordt gebruikt gaat het om afgoderij aan de poort van Jeruzalem, dan in Jeruzalem, dan bij de tempel en dan in het midden van de tempel. Deze climax geeft de zwaarte van de zonde aan.
+ In het algemeen is Ezechi{\"e}l minder positief over de toekomst. Er staat bijvoorbeeld in zowel 7:4 als 9:4, `Ik zal u niet ontzien en geen deernis hebben', en in het bijzonder in 7:11, `Niets zal er van hen overblijven'. In hoofdstuk 8 wordt vier keer de formule `Hebt gij gezien, mensenkind, wat \dots{} doen?', telkens met een ander onderwerp: het huis van Isra{\"e}l (8:6, NBG `de Isra{\"e}lieten' ook al staat er geen \ez{בְּנֵי}), de oudsten van Isra{\"e}l (8:12), de vrouwen (8:14, opvallend is dat hier Isra{\"e}l niet genoemd wordt, maar `vrouwen' wel bepaald is -- was het wellicht algemene kennis dat er vrouwen rond de tempel zaten?) en ten slotte het huis van Juda (8:17). Wellicht dat deze verschillende groepen worden genoemd om aan te geven dat de zonde het hele volk betreft. De eerste keer dat de formule wordt gebruikt gaat het om afgoderij aan de poort van Jeruzalem, dan in Jeruzalem, dan bij de tempel en dan in het midden van de tempel. Deze climax geeft de zwaarte van de zonde aan.
- Opvallend is ook 9:8-9, waar Ezechi{\"e}l vraagt, `gaat Gij nu heel het overblijfsel van Isra{\"e}l verdelgen \dots?' en JHWH bevestigend antwoord.
+ Opvallend is ook 9:8-9, waar Ezechi{\"e}l vraagt, `gaat Gij nu heel het overblijfsel van Isra{\"e}l verdelgen \dots?' en JHWH bevestigend antwoordt.
- In Jesaja zijn zulke lange lappen tekst zonder tekenen van hoop moeilijker te vinden. In 5:8-24 komt zes keer `Wee hun die \dots' voor, maar dat is verenigbaar met idee{\"e}n over de rest van Isra{\"e}l omdat de straf niet categorisch toegepast lijkt te worden.
+ In Jesaja zijn zulke lange passages zonder tekenen van hoop moeilijker te vinden. In 5:8-24 komt zes keer `Wee hun die \dots' voor, maar dat is verenigbaar met idee{\"e}n over de rest van Isra{\"e}l omdat de straf niet categorisch toegepast lijkt te worden.
\item[Negatief tegenover het het noorden]
- Het is duidelijk dat beide profeten negatief tegenover het noordrijk staan. Jesaja schrijft dat God zich verheugt in de mannen van Juda (5:7, vergeleken met die van Isra{\"e}l) en weidt een passage aan de val van Samaria, waaraan de leiders van het noorden schuld hebben (9:7-16, mogelijk verder). Ezechi{\"e}l moet 390 dagen op zijn zij liggen voor de 390-jarige zonde van Isra{\"e}l en maar 40 voor de 40-jarige zonde van Juda (4:4-6).
+ Het is duidelijk dat beide profeten negatief tegenover het noordrijk staan. Jesaja schrijft dat God zich verheugt in de mannen van Juda (5:7, vergeleken met die van Isra{\"e}l) en wijdt een passage aan de val van Samaria, waaraan de leiders van het noorden schuld hebben (9:7-16, mogelijk verder). Ezechi{\"e}l moet 390 dagen op zijn zij liggen voor de 390-jarige zonde van Isra{\"e}l en maar 40 voor de 40-jarige zonde van Juda (4:4-6).
\item[Symboliek]
Beide boeken dragen sommige van hun visioenen op aan (symbolen uit) de natuur: Js.~1:2a, `Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor'; en Ez.~6:2-3a (JHWH spreekt), `Mensenkind, richt uw blikken op de bergen Isra{\"e}ls, profeteer tegen hen'.
In beide boeken speelt vuur een belangrijke rol. Bijvoorbeeld Ez.~1:13, `de aanblik van de wezens was als die van brandende vuurkolen, als van fakkels, \dots{} en het vuur glansde en bliksemen schoten eruit' en Js.~10:17, `Dan zal het Licht van Isra{\"e}l tot een vuur worden en zijn Heilige tot een vlam.' Vuur wordt voornamelijk met God geassocieerd. Opvallend is dat het zowel een angstwekkend beeld is (bv. Js.~10:16-17, Ez.~5:4) maar in Ezechi{\"e}l ook geassocieerd wordt met Gods glorie (bv. Ez.~1:13). In Jesaja's roeping wordt bovendien met een gloeiende kool de lippen van de profeet aangeraakt (Js.~6:6-7), waarmee diens zonde wordt verzoend. Dat het vuur in die twee verschillende contexten wordt gebruikt, kan misschien aangeven dat ook de gewelddadige passages een manifestatie van Gods glorie zijn. Dit is in overeenstemming met \'e\'en van de redenen die Ezechi{\"e}l geeft voor het aankomende onheil, `dat gij zult weten, dat Ik de Here ben' (Ez.~6:7 en elders).
- De lippen van Jesaja die ik al even noemde in verband met het vuur brengen ons bij een ander symbool dat de twee profeten delen. Jesaja krijgt een gloeiende kool (die door een seraf met een tang genomen moet worden) op zijn mond (6:6-7), maar er wordt geen verslag gedaan van enige pijn. Direct erna spreekt Jesaja en kiest hij voor zijn missie (6:8). Ezechi{\"e}l moet een boekrol opeten en dan spreken tot het huis van Isra{\"e}l (3:1). In beide roepingen wordt symbolisch aangegeven dat het de taak van de profeet is (1) met het volk te praten (Js.~6:8, `Wie zal Ik zenden?'; Ez.~3:1, `Spreek tot het huis Isra{\"e}ls'), en (2) het woord van God (en geen ander woord) te verkondigen (Js.~6:5,7, `ik ben onrein van lippen \dots{} nu is uw ongerechtigheid geweken': Jesaja's lippen zijn gezuiverd, hij kan dus geen ongerechtigheid meer verkondigen; Ez.~3:4, `spreek tot hen met \emph{mijn} woorden').
+ De lippen van Jesaja, die ik al even noemde in verband met het vuur, brengen ons bij een ander symbool dat de twee profeten delen: dat van de mond. Jesaja krijgt een gloeiende kool (die door een seraf met een tang genomen moet worden) op zijn mond (6:6-7), maar er wordt geen verslag gedaan van enige pijn. Direct erna spreekt Jesaja en kiest hij voor zijn missie (6:8). Ezechi{\"e}l moet een boekrol opeten en dan spreken tot het huis van Isra{\"e}l (3:1). In beide roepingen wordt symbolisch aangegeven dat het de taak van de profeet is (1) met het volk te praten (Js.~6:8, `Wie zal Ik zenden?'; Ez.~3:1, `Spreek tot het huis Isra{\"e}ls'), en (2) het woord van God (en geen ander woord) te verkondigen (Js.~6:5,7, `ik ben onrein van lippen \dots{} nu is uw ongerechtigheid geweken': Jesaja's lippen zijn gezuiverd, hij kan dus geen ongerechtigheid meer verkondigen; Ez.~3:4, `spreek tot hen met \emph{mijn} woorden').
Het eten van de (goddelijke) boekrol in Ez.~3 staat in contrast met het eten van de onreine gerstekoek in 4:11-12. God is heel dichtbij in 3:1-3 en heel ver weg in 4:11-12, een voorspelling van de ballingschap.